Wat gebeurt er met mijn taal?
In januari 1953 was ik drie jaar en twee maand. Mama had me verteld dat papa en zij binnenkort een tweede kindje zouden kopen in het “Moederhuis”. Ik dacht dat ze daarmee een winkel bedoelde. Veel later begreep ik dat ze het had over wat in Nederlands “kraamkliniek” wordt genoemd.
Omdat “Marraine” (Dat is het Franse woord voor “doopmeter”), mama’s moeder, bij wie we inwoonden, in die tijd uit ging werken, zou ik dan even naar mijn andere grootouders moeten. Mama moest immers enkele dagen in dat “Moederhuis” verblijven.
Eigenaardig vond ik dat allemaal, maar ik dacht erover na en redeneerde dat mama misschien in die “Moederhuiswinkel” zou leren voor de baby te zorgen. Hoewel, ze had dat toch al voor mij gedaan? Ja, maar meestal was het toch Marraine die voor alles zorgde, en inderdaad, nu was die steeds minder vaak thuis. Dus, concludeerde ik als driejarige: Marraine kon beter zorgen voor kindjes dan mama en vermits Marraine nu minder tijd had, moest mama dat leren alleen te doen. Want, dat had ik al begrepen: leren (en vooral leren lezen, en o, wat verlangde ik daar al naar!) doen grotere kinderen, en dus misschien ook grote mensen, meestal in een school of iets dergelijks. Dus waarom niet in een “moederhuis”?
Mijn grootouders van vaders kant - Nany en Dady - kende ik amper. Ik was wel ooit eens bij hen op visite geweest, meer herinnerde ik me niet.
Maanden (die wel jaren leken: wanneer kwam dat zusje waar ik zo naar uitkeek dan toch?) gingen voorbij. Papa en mama herinnerden me er geregeld aan dat ik binnenkort bij Nany en Dady zou gaan “slapen”, in Ukkel, bij Brussel, maar mij leek het er maar niet van te komen.
Uiteindelijk kwam toch de dag dat ik tijdelijk moest verhuizen naar Nany en Dady en mijn eerste echte herinneringen aan mijn Franstalige familie dateren van toen.
Alles was er zo verschillend van wat ik bij Marraine kende. Een heel groot, imposant huis, met (voor mijn leeftijd toch) ontelbare kamers. Een kleinere tuin dan bij Marraine, maar dan zonder moestuin, wel een gazonnetje omzoomd door rozenstruiken. In de tuin stonden een tafel en enkele metalen stoelen. Dat had ik nooit gezien bij Marraine. Bij haar diende de langgerekte smalle stadstuin vooral om groenten te telen en om de was te bleken.
Bij Nany en Dady zag ik ook geen kachel. Ik dacht daar niet verder over na: het was er, hoewel begin maart, immers nergens koud. Maar toch, af en toe miste ik de gezellige “Leuvense stoof” waar Marraine in haar leefkeuken op kookte en ik vroeg me ook af waarom hier de keuken, waarin we hier in tegenstelling tot bij Marraine niet aten, zo klein was.
Maar hier werden dan ook alle andere kamers echt gebruikt.
Bij Marraine gebruikten we alleen de grote keuken en de slaapkamers (maar, in mijn herinnering, nadat, althans in de winter, er een poosje voor het slapengaan warmwaterkruiken in de bedden waren gelegd).
Bij Nany waren er geen warmwaterkruiken, was er geen leefkeuken, maar wel een mooie eetkamer waar we elke dag aten, en niet alleen Nany, Dady en ik. Er zaten bijna iedere avond andere mensen mee aan tafel. Ik leerde ze kennen: het waren mijn oom Gusty, de jongere broer van papa, mijn oom Ludo, de oudere broer van papa, zijn verloofde die ik al “tante Mathilde” mocht noemen, en mijn tante Bé (koosnaampje voor Béatrice), het oudste kind van Nany en Dady, met haar verloofde “oncle Paul”.
Tot dan had ik al enkele “nonkels” en “tantes” gekend, maar ik besefte niet dat het ging om tantes en ooms van mijn moeder. Mama had ook wel een broer, amper tien jaar ouder dan ik, maar die noemde ik “Nononc”. Dat was, zo heb ik later begrepen, een kinderlijke vervorming van het Franse “mon oncle”, en ik beschouwde hem als mijn grote broer. Wanneer hij thuis was, besteedde hij veel aandacht aan mij. Maar hij was er niet vaak: hij zat immers op een school die “pensionaat” heette (nu zou ik “internaat” zeggen).
Het viel me wel op dat ik bij Nany en Dady “nonkel” of “tante” niet op mijn gewone Vlaamse manier mocht uitspreken, maar dat ik moest zeggen: “oncle et tante” waarbij de klinkers gevolgd door een n-klank als nasalen klonken (en dus de “n” niet wordt uitgesproken, maar je wel je neus als klankkast gebruikt). Op zijn Frans dus, maar dat begreep ik toen niet.
Nany zag ik nooit “kuisen” zoals ik toen “schoonmaken” nog enkel had horen noemen. Ik was te klein en te jong om te zien of het huis dan misschien vuil was, ik dacht er gewoon niet bij na. Maar dat ik Nany nooit eens met een dweil zag rondgaan, viel me wel op. Waarschijnlijk had ze een schoonmaakster, bedacht ik later.
Nu, ik was ook niet constant “thuis”: ik werd immers naar een Vlaamse (echt!) peutertuin gestuurd. Een school waar ik me weinig van herinner tenzij dat je er elke middag een dutje moest doen in een turnzaal die rook naar zweet en dat ik af en toe er echt niet naartoe wilde!
Mijn nieuwe “oncles et tantes” echter vielen enorm mee! Wat waren ze geestig! Constant werd er gelachen aan tafel! Ze haalden dan ook nogal wat grappen met mij uit!
Maar ook grappen die me soms lange tijd bang maakten! In de hoek van de dagelijkse eetkamer (er was nog een tweede, nog mooiere eetkamer) bijvoorbeeld stond, boven op een hoekkast, een borstbeeld van beschilderd gips, maar zo realistisch! “Oncle Gusty” maakte de kleine meid die ik was wijs dat dit “Nonkel Jan” was (en daarvoor gebruikte hij inderdaad het Vlaamse woord “nonkel”).
‘En,’ zo vertelde hij verder, ‘het lichaam van Nonkel Jan zit nu wel gevangen in de kast, maar ’s nachts kan hij eruit komen, en dan gaat hij in alle kamers kijken of iedereen goed slaapt!’
Was ik toen misschien een moeilijke slaapster?
Dat herinner ik me niet, wel dat ik absoluut geen dutje meer gewend was, en… dat ik niets begreep van al die lieve mensen als ze onder elkaar spraken!
Welk taaltje brabbelden ze dan wel?
Bij Nany was er ook een badkamer! Stel je voor, hier werd je niet gewassen in een zinken teil op de keukenvloer! Hier stond, in een wit vertrek speciaal daarvoor bedoeld, een grote witte kuip die je niet kon verplaatsen, met daarop uitkomend een soort buis waar water uitkwam! Nooit had ik dat gezien! Bij Marraine nam je immers water van de pomp!
En na het dagelijkse bad (dagelijks! Nog iets nieuws!) werd ik door Nany of tante Bé in welriekende, zachte handdoeken gewikkeld voor ik mijn van hen gekregen “kamerjas” aantrok.
In die witte “salle de bain” stond ook een wc, een echt wc, zoals ik ze kende van op de kleuterschool, maar dan wat groter. Bij Marraine moesten we naar buiten om onze behoefte te doen, op een houten plank met een gat in het midden, in een piepklein hokje.
Ondanks die ontelbare nieuwigheden: andere, mooiere meubels dan bij Marraine, snuisterijen, hopen boeken, een grote kelder met aanpalende garage, de diepe “clubzetel” (oei, dat is de naam van die “fauteuil” zoals ik hem toen leerde noemen, maar later heb ik gelezen dat “zetel” wel echt Vlaams is) in Dady's bureau, waar ik me ’s avonds mocht in neervlijen, had ik heimwee naar mijn ouders en naar Marraine.
Gelukkig kwam er op tijd een telefoontje van papa. Het toestel (weer zo’n nieuwigheid voor mij) stond in Dady’s bureau - dat was de gelijkvloerse kamer aan de straatkant, de kamer die bij Marraine de salon werd genoemd en waar bij haar de Sinterklaassnoep elke 6 december op mij wachtte.
Maar Nany had dan ook op de eerste verdieping haar eigen, verwarmde, salon, vol met dure meubels en snuisterijen, schilderijen, vloerkleedjes en boeken.
Ik had een zusje gekregen! Ik werd dus terug naar mijn Marraine gebracht.
En ’s anderendaags (“de volgende dag” - zo zeggen Nederlanders dat, zegt men mij, en ik vraag me af waarom “’s anderendaags” niet goed genoeg is: het zegt toch meer dan “de volgende dag”?) mocht ik mijn zusje ontmoeten. Dat lief mormeltje (hoe kon ik met zoiets kleins ooit spelen, vroeg ik me af) lag in mama’s armen. En mama droeg een roze “peignoir” die bleek te zijn wat tante Bé een “kamerjas” noemde. Veel later heb ik geleerd dat een Franse “peignoir” in het Nederlands net zo heet, en dat een “kamerjas” in het Frans “une robe de chambre” is. Ze zijn nog niet zo dom, die Nederlanders!
Ik was wel een beetje in de war. Marraine sprak een taal die ik met moeite herkende. Nu weet ik dat ze bij Nany en Dady onder elkaar Frans spraken, en met mij een “gekuist” Vlaams.
Marraine had van papa en mama de opdracht gekregen geen dialect met mij te praten, maar toch waren sommige woorden uit haar woordenschat echt geen zuiver “schoon Vlaams”.
Zo hadden ze het bij Nany altijd over de “kast” waar “nonkel Jan” in gevangen zat terwijl Marraine de borden uit de “schapraai” haalde. En, nu ik heel wat woorden in van Daele opzoek, zie ik dat ze daarmee een aanvaard Nederlands woord gebruikte! Ik heb heel mijn leven gedacht dat "schrapraai" een dialectwoord was!
Bij Nany had ik geen “kachel” gezien, Marraine had wel een “stoof” (die ze soms zelfs “smerige zoeg” noemde als ze niet wilde trekken. Veel later pas begreep ik dat “zoeg” geen synoniem is voor “stoof” maar een dialectwoord voor “zeug”. Wat een zeug met een kachel te maken heeft is voor mij nog steeds een raadsel).
Als het “regende”, bracht Dady me naar school met de auto en had Nany voor alle zekerheid haar “regenscherm” bij. Wanneer het dreigde te gaan “rengelen”, nam Marraine haar “paraplu” mee om boodschappen te doen. En toen ik veel later leerde dat het standaard Nederlands “paraplu” voorschrijft, stond ik weer even perplex!
Van Nany moest ik mijn “boterhammetjes” flink opeten, mocht ik ze niet in mijn “tas” (ze bedoelde een "kopje") chocolademelk “doppen”, Marraine smeerde “bokes” die ik wel in mijn “djat” koffie met veel melk mocht “soppen”. Bij Nany was ik een flink meisje geweest, want ik had niet “gehuild”! Van Marraine mocht ik niet “grinzen” voor het minste.
Wat gebeurde er met mijn taal? Waarom spraken Nany, Dady en al die “oncles et tantes” onder elkaar een taal die ik niet begreep? Waarom gebruikte Nany zelfs andere Vlaamse woorden dan Marraine?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten