Opnieuw Nederlands leren!?
Ik hoorde vaag spreken over een nieuwe wet die decreteerde dat weldra alle gesubsidieerde scholen in Vlaanderen Nederlandstalig moesten worden. En daar werden we op school grondig op voorbereid, wat wil zeggen dat onze lessen Nederlands echt heel moeilijk werden. Niet alleen werden we gedrild in de vervoegingen, met speciale aandacht voor de dt-regels - in feite de enige echte vorm van spraakkunst die we kregen - maar we moesten ook voor mij praktisch onoverkomelijk moeilijke teksten lezen.
De uren die ik ’s avonds na school doorbracht met het in een woordenboek opzoeken van bijna elk woord van weer een nieuwe tekst werkten zeer frustrerend. Ik voelde me zo dom en onwetend! Maar het feit dat mijn medeleerlingen ook klaagden over de plotseling wel heel moeilijk geworden lessen Nederlands troostte me. Ik besefte dat het werkelijk een aanloop was tot vernederlandsing van de school. En ik wilde wel graag de twee talen fatsoenlijk spreken.
Toch kreeg zelfs papa, die normaal gezien niet gauw toegaf dat een les of een huistaak te zwaar was, medelijden met mij. Ik hoor hem nog zeggen: ‘Die Flaminganten met hun onbegrijpelijke eisen! Dat ze toch iedereen laten studeren in de taal van zijn keuze!’ En daar was ik het in die tijd volledig mee eens.
Nederlands bracht ook een andere moeilijkheid met zich mee, waar ik nog nooit had bij stilgestaan toen ik de taal spontaan sprak (“of brabbelde?” vroeg ik me nu wel eens af) met Marraine. De zinnen werden helemaal anders gevormd dan in het Frans. Je kreeg constant te maken met inversies, met werkwoorden die in twee stukken werden gekapt, waarbij dan één stuk helemaal achteraan de zin kwam te staan. Afijn, ik vond het allemaal zeer moeilijk en in feite miste ik wel een beetje de grammaticale aanpak die voor Frans werd gebruikt in de school van Matadi.
Zelfs nu staan die lessen ‘Franse woord- en zinsontleding’ me nog duidelijk voor ogen. De onderwijzeres schreef een zin op het bord (in het eerste leerjaar ging het over enkelvoudige zinnen, om daarna, in de loop der jaren, stilaan over te gaan in alle soorten samengestelde zinnen en zelfs tot echte ‘volzinnen’ die nu zouden gebrandmerkt worden als ‘te lang’ door zelfs de minst strikte spellingscontrole van Word.)
We zochten eerst het werkwoord, en dat werd met rood krijt omcirkeld. In het begin was dat een enkelvoudige vorm (“mange, dort, parleras”, enz), later werden dat uiteraard ook samengestelde vormen (“a été mangé, a dormi, aura parlé”, enz.). Daarna zochten we het onderwerp, en daarvoor kon de uitgang van het werkwoord heel nuttig zijn. Bijvoorbeeld: als het werkwoord luidde: “a été mangé”, was het duidelijk dat een woord als “nous” niet het onderwerp kon zijn. Niet alleen omdat “nous” (wij) zelden opgegeten worden, maar vooral omdat het werkwoord in de derde persoon enkelvoud stond, en “nous” een eerste persoon meervoud is.
In feite leerden we dus een zin logisch ontleden: het is niet omdat ‘wij’ nooit hebben meegemaakt dat we opgegeten worden, dat “nous” geen onderwerp zou kunnen zijn! Nee, het was alleen onmogelijk gezien de vorm van het werkwoord en de woordvolgorde. En dus konden “we” toch echt opgegeten zijn in een perfect correcte zin als “Nous avons été mangés par les moustiques” ( we zijn door muskieten opgegeten – of, in beter Nederlands: we zaten vol muggenbeten!)
Het uiteindelijk gevonden onderwerp werd met blauw krijt omkaderd (ik herinner me nog hoe slecht dat blauw zichtbaar was op het zwarte bord) en dan gingen we verder met het zoeken naar het lijdend voorwerp (dat werd met groen onderstreept), het meewerkend voorwerp (gele streep eronder), de bijvoeglijke bepalingen (die kregen een rode kader rond zich).
Daarna volgde de ontleding van elke deelzin: wat was de hoofdzin? Welke functie hadden de andere zinnen ten overstaande van die hoofdzin?
En ten slotte gingen we over tot ontleding van de afzonderlijke woorden.
Uit welke delen bestond het werkwoord, het onderwerp, het lijdend voorwerp, welke functie had in feite de bijwoordelijke bepaling?
De lidwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, zelfstandige naamwoorden, bijwoorden, telwoorden, hulpwerkwoorden, deelwoorden, alles werd ontrafeld tot het bord één groot kleurenpalet was geworden.
Maar wat een logica ontpopte zich voor mijn ogen! Zo zaten onze talen dus in elkaar! Ik vond het echt boeiend!
Helaas, voor Nederlands kregen we nooit zulke uitgebreide ontledingen. In Kongo, tijdens het eerste jaar dat we Nederlands kregen, vond ik die lessen heel normaal. We leerden vooral woordenschat, via eenvoudige tekstjes, én vervoegingen, waarbij er ook werd gehamerd op de dt-regel.
Later, in Leuven dus, had ik gehoopt dat we eindelijk ook de Nederlandse grammatica zouden leren ontleden, maar helaas, dat bleef achterwege. We moesten vooral onze woordenschat uitbreiden!
Sinds papa was teruggekomen, gingen we vaker naar Nany (Dady was gestorven in 1959). En papa sprak altijd Frans met ons meisjes (met mama ook, alleen niet als Marraine er bij was). Marraine heeft meer dan één keer laten vallen: ‘Mag ik weer niet weten waarover het gaat?’
En ik dacht dat ik haar dan maar zelf een beetje Frans moest leren. Ik begon met eenvoudige woordjes. Wat sprak ze die slecht uit (het lukte haar bijvoorbeeld niet een zuivere nasale klinker uit te spreken)! Niet te doen! En ze onthield de woordjes niet! Elke avond leerde ik haar twee, drie woordjes, maar de volgende avond was ze die weer vergeten! Ik was blijkbaar geen goede leerkracht, besloot ik. Ik had toen niet door dat zomaar losse woordjes aanbieden geen goede methode is. Eigenaardig want zelf had ik immers de Franse woorden die ik leerde reeds heel jong leren gebruiken in een context om ze beter te onthouden!
Geen opmerkingen:
Een reactie posten