Schoten en Merksem
Op die leeftijd wilde ik van schrijven mijn beroep maken. Die bezigheid leek me het summum maar ik besefte ook dat ik dan eerst mijn taal (en of dat uiteindelijk Nederlands of Frans zou worden, dat had ik nog niet uitgemaakt, al dacht ik eerder aan Frans) perfect zou moeten beheersen.
Papa vond mijn ambitie niet zo een goed idee: ‘Boeken op zich zijn wel belangrijk omdat ze je de taal correct leren gebruiken’, zei hij (en dat heb ik me altijd herinnerd, maar het bleek niet altijd te kloppen voor boeken van Vlaamse auteurs). ‘Maar,’ zo ging hij voort, ‘een schrijver is meestal een marginaal personage!’
Of dat waar was, wist ik toen niet, maar later bleek inderdaad dat veel schrijvers naar wie ik opkeek, als ze al geen alcohol- of drugsverslaafden waren, leefden van uitkeringen en dus eigenlijk niets bijdroegen aan de maatschappij.
Vooral Baudelaire (en zijn bundel “Les Fleurs du Mal” die ik stiekem uit de bibliotheek van papa haalde, want dat was het enige boek dat hij mij toen verbood te lezen) bewonderde ik. Hoe mooi, ritmisch, gevat en zinnelijk kon hij gevoelens verwoorden die ik soms al voorvoelde!
Dat we later, aan de universiteit waar ik uiteindelijk koos voor Romaanse filologie, als eerste bundel Baudelaires “Les Fleurs du Mal” gingen ontleden, was een onverwachte meevaller! Papa moest er zich wel bij neerleggen dat ik die poëzie uiteindelijk toch zou lezen, en ik merkte wel dat mijn stiekeme vroegere lectuur mij enorm hielp!
Die stiekeme lectuur gebeurde in ons huisje in Schoten. Mama had op haar zoektocht die kleine woning gevonden, dacht dat het huis met zijn vrij grote tuin, en zeker het uitgestrekte bos (in feite een militair domein) tegenover het huis papa wel zou bekoren. En inderdaad, einde 1962 verhuisden ze naar Schoten bij Antwerpen. Béatrice en ik gingen ons bij hen voegen aan het einde van het schooljaar.
Onze eerste winter in Schoten was heel koud, herinner ik me (nu, na ons verblijf in Kongo vond ik het ’s winters altijd te koud in België) maar ik heb toen met de kinderen van onze buren leren genieten van de sneeuw. We hadden samen niet alleen sneeuwpoppen gemaakt (in het Vlaams heette dat ‘een sneeuwman maken’ wat misschien niet zo verkeerd is want die constructies leken altijd meer op mannen dan op vrouwen), en sneeuwballengevechten gehouden, maar ook een iglo gebouwd en daarbinnen was het echt te doen qua temperatuur!
Die buren waren Vlamingen, Antwerpenaars, en niet van de minsten! Mevrouw (die ik korte tijd later met “tante” zou aanspreken) had toen al een werkvrouw, een vaatwasser, een automatische aardappelschiller en hun huis was veel groter dan het stulpje waar wij waren ingetrokken. Meneer (die ik een poosje daarna “nonkel” noemde - ja, “nonkel” en niet “oom” of “oncle”) was een van de grote bazen van een grafisch bedrijf dat hij en zijn broers hadden geërfd van hun vrij jong gestorven ouders.
Ze spraken Nederlands, of beter gezegd, een gekuist Vlaams, met vrij veel Antwerpse accenten. En ik leerde nieuwe woorden van mijn nieuwe buurtjes: hun schommel was een “touter” bijvoorbeeld. Nu, dat woord bestaat inderdaad (heb ik van van Daele) maar het is “gewestelijk”. Misschien moeten de dames en heren van de Taalunie alle Vlaamse en “gewestelijke” Nederlandse woorden eens gelijkwaardig maken? Ik ontmoet dikwijls in Franse boeken en bundels (die ik dus nog steeds lees) woorden uit een min of meer afgelegen oord die toch aanvaard worden als algemeen Frans (onlangs las ik bijvoorbeeld enkele keren “courriel”, een Canadees woord voor “e-mail”, in standaard Franse teksten). Hoewel, taalkundigen als Hanse en Grevisse konden destijds ook wel echt de jacht maken op “niet standaard woorden”.
Maar ik had het over onze pas ontdekte buurtjes: als we op het braakliggend terrein tussen onze twee huizen speelden, heette dat “ravotten”. Ik heb dat woord later nooit meer gehoord in het Nederlands maar nog niet zo heel lang geleden heb ik het opgezocht in van Daele: ravotten komt van het middel Nederlands “ravot”, wat betekent “zondig genoegen of vermaak”. Waren we dan zo zondig bezig? We deden het in elk geval veel braver dan in Congo!
Weldra kwam er een einde aan ons “ravotten” want de school heropende haar poort. Ik weet niet waarom mama en papa voor Béatrice en mij “Stella Maris” in Merksem kozen. Speelde de nabijheid een rol? Merksem ligt immers minder ver van Schoten dan Antwerpen, waar onze Franssprekende “vriendinnen” school liepen. Hadden tante en “nonkel” (onze buren) die school aangeraden? Feit was wel dat onze buurjongens school liepen in een college dat vlak achter ons nieuw “lyceum” lag.
"Stella Maris" oogde vrij modern. Strakke gebouwen rond een grote speelplaats, en een zomeruniform dat er mocht wezen: jurkjes in lichtblauw en witte vichy-ruitjes. Het winteruniform was minder aangenaam: een donkerblauwe jurk met wit plastic kraagje! Zeggen dat ik in Kongo nooit een uniform had gedragen!
Eerste les, eerste leerkracht (ik weet het nog goed: een jonge lerares, in een zeer moderne en nogal opvallende outfit, en witte pumps met heel hoge hakken) die vroeg: ‘Wie kan me zeggen hoe ge de oppervlakte berekent van een vierkant?’
Ze keek rond, bekeek het blaadje waar waarschijnlijk de namen van haar nieuwe leerlingen op stonden, en wees mij aan.
Ik stond met mijn mond vol tanden (die uitdrukking heb ik pas veel later geleerd!). Ik wist niet wat “berekenen” betekende (het woord “rekenen” kende ik wel, maar ik wilde niet meer dezelfde blunder slaan als destijds met “semer” en “aimer”) en wat er bedoeld werd met “oppervlakte” en “vierkant” was me echt een raadsel.
Ik wist zelfs niet hoe ik in het Nederlands moest zeggen: “Je ne vous comprends pas très bien!” (ik begrijp u eigenlijk niet )
Dus antwoordde ik: ‘Ik weet het niet!’ Wat een gehoon en gelach werden toen mijn deel! Wat de “juffrouw” me toeriep, dat heb ik wel begrepen en altijd onthouden: ‘Dat komt hier naar de “Latijnse” en weet zelfs niet hoe ge de oppervlakte berekent van een vierkant!’.
Ik wilde me excuseren, uitleggen dat ik Franstalig was, maar ik vond de woorden niet. En al had ik ze gevonden, ik had ze, omwille van de opwellende tranen, niet kunnen uitspreken: nog nooit had ik me zo vernederd gevoeld!
Waarom hebben ze ons niet eerst en vooral die zaken geleerd in onze intensieve lessen Nederlands, vroeg ik me af!
Maar nog meer voelde ik me gekrenkt, geblesseerd! Niemand had destijds opmerkingen gehad over mijn gebrekkig Frans toch? Waarom was dat nu wel het geval met mijn gebrekkig Nederlands?
Later, op de speelplaats, leken sommige meisjes echt geïntrigeerd door mijn “onwetendheid”. Hen legde ik mijn probleem wel uit, en ze beloofden mij te helpen. Weer viel het mij op dat hun “Vlaams” veel andere klanken vertoonde dan wat ik tot dan gewend was geweest. Hun klinkers bijvoorbeeld klonken echt niet zuiver, het leek wel of ze “tussenklinkers” gebruikten. Als ze bijvoorbeeld “Hij” zegden, klonk de “ij” als iets tussen “ij” en “a”. “Ik ben” werd bij hen “’kzen”, ze spraken de voorlaatste of laatste medeklinkers meestal niet uit: “nie” voor “niet”, “goe” voor “goed”. De “h” werd al helemaal verzwegen (gemakkelijk voor mij die zoveel moeite had met die klank: die bestaat immers niet meer in het Frans!) In plaats van “hij zei” zeiden ze “e zaa”, of toch iets dergelijks. Ik heb de uitspraak nooit onder de knie gekregen. Zelfs de “e” werd in sommige contexten als een “a” uitgesproken: “Antwaarpe” in plaats van “Antwerpen”. “Ben jij?” werd “zeddegaa?” enzovoort. Hun taal klonk “hard” vergeleken met die van Marraine, maar ze spraken geweldig snel, ze leken zo zeker van zichzelf, ze waren zo vlot terwijl ik altijd aarzelde: aan hen zou ik een voorbeeld nemen, besliste ik!
Mijn zus mailt me dat onze buurjongens pas later naar het college in de buurt van onze school werden gestuurd, en ze heeft gelijk. Op het ogenblik dat onze ouders Stella Maris voor ons kozen, liepen ze nog school in Schoten.
BeantwoordenVerwijderen