Voordat mijn zus en ik begonnen te werken aan ‘Bruce, 17 maanden uit mijn leven’ (al zeg ik het zelf, een heel leuk boekje; voor wie het boek zou willen bestellen, dat kan hier: http://www.freemusketeers.nl/index.php/pagina/boeken/aktie/details/boek/1435/bruce-17-maanden-uit-mijn-leven.html ), was ik bezig aan een manuscript over mijn ervaringen met Frans en Nederlands. Ik wilde er geen essay van maken, gewoon de manier vergelijken waarop ik me de twee talen heb eigengemaakt. Toch zou ik ook een beetje vitten op wat ik bij Vlamingen ervaar als taalverloedering.
Nadat ‘Bruce’ werd uitgegeven, begon ik verder te schrijven aan wat ik dacht als titel te geven ‘Onze Lieve Heer begrijpt geen Vlaams’. Deze titel verwijst naar wat Roger mij ooit vertelde: een tante van hem raadde hem aan zijn Frans goed te leren… ‘Want Jezuke begrijpt geen Vlaams’.
En dan begon ik het boek van Joop van der Horst te lezen, en ik staakte mijn schrijven. Zat ik er dan zo fel naast met mijn begrip ‘verloedering’?
Joop van der Horst legt in ‘Het einde van de standaardtaal’ uit dat men pas tijdens de renaissance volop in de volkstalen begon te schrijven. Daarvoor was alleen het Latijn de aangewezen taal voor ‘degelijke’ geschriften. Uiteraard bestonden er al wel enkele teksten in volkstalen (chansons de gestes, troubadours) maar die hadden niet de pretentie even hoogstaande literatuur te willen voortbrengen als Latijnse teksten. En ze waren vooral bedoeld om beluisterd te worden.
Nu werden de mensen fier op hun eigen taal.
Door de boekdrukkunst en het feit dat drukkers en/of uitgevers hun boeken in een zo groot mogelijk gebied wilden afzetten, werden kopijen vertaald in andere volkstalen, en ‘aangepast’ om er zoveel mogelijk ‘individualistische schrijfwijzen’ uit te weren, opdat het boek door zoveel mogelijk mensen kon worden gelezen: men begon de talen te ‘standaardiseren’.
In feite is de teneur, zeker vanaf o.a. de Franse Du Bellay in de 16de eeuw (maar dezelfde ontwikkeling deed zich voor in Engeland en eigenlijk overal in Europa, al was het niet overal tegelijkertijd): onze talen moeten niet onderdoen voor het Latijn. Als ze tenminste een beetje ‘gereguleerd’ worden.
Tegelijk worden in elke taal woorden ontleend aan andere talen, om tegemoet te komen aan de noden van wetenschappelijke uitgaven. En dat maakt dan weer het maken van eerst woordenlijsten, daarna heuse woordenboeken nodig. Dan volgen grammatica’s die voor hun ‘standaard’ het liefst beroep doen op de manier waarop de volkstaal wordt gesproken door een elite, of in de belangrijkste steden. En voor het Nederlands resulteert dat eerst in een weergave van de taal uit Antwerpen, daarna van de belangrijkste Nederlandse steden.
Het werden wel heel normatieve grammatica’s (ze volgen het Latijns voorbeeld), want ze gingen voort op die van het Latijn, toen al een taal die niet meer spontaan gesproken werd, maar enkel in boeken werd geleerd en dus geen beschrijvende spraakkunst. Ook de spelling werd ‘gestandaardiseerd’.
Talen werden dus gestandaardiseerd, eerst ten behoeve van geleerden en schrijvers, maar in latere eeuwen wordt van iedereen verwacht dat zeker bij het schrijven de normen worden gerespecteerd. Vreemde invloeden worden geweerd. Normen zijn strikt, maar worden niet altijd toegepast. Evolutie van de taal wordt tegengehouden door de normeerders. En ze proberen variaties uit te roeien. Zo wordt ‘groter dan’ de norm terwijl op heel veel plekken ‘groter als’ wordt gezegd. En wordt het onderscheid ingevoerd tussen ‘hen’ en ‘hun’. Onderscheid dat oorspronkelijk niet bestond, en dat aan het latijn werd ontleend. Na 1860 beginnen de zaken te veranderen. En de normeerders worden strenger, als een soort verdediging tegen die evolutie. Argumentaties om normen te bepalen zijn de logica, eigen woorden kiezen boven ontleningen uit andere talen, woordvolgorde kiezen die niet deed denken aan die in andere talen, enz.
In de zeventiende en achttiende eeuw resulteert dat in een homogene geschreven taal, maar in een uitspraak die (nog) niet gestandaardiseerd is. In feite bestaat de geschreven taal als een taal apart naast de vele dialecten.
Auteur vergelijkt dat met nu: nog steeds aparte uitspraken naargelang de streek, met dit verschil dat er per streek een min of meer standaard-uitspraak bestaat, die in meer officiële gelegenheden en met vreemden gesproken wordt.
(ikzelf ervaar dat inderdaad in het Nederlands, maar, zo dacht ik tot nog toe, in het Frans veel minder. De verschillen zijn er wel, maar overal worden ongeveer dezelfde woorden gebruikt, dezelfde klanken).
En net over het Frans gaat de auteur verder: voor hogergeplaatste personen die wel eens meer dan 10 km ver reisden, leverde die veelheid aan dialecten (die in de 18de eeuw nog door iedereen werden gesproken, en niet zoals later alleen door laaggeschoolden) echt een probleem op. De oplossing vond men in het Frans dat al eerder gestandaardiseerd was.
Deze taal werd gebruikt voor contacten met vreemden, voor interregionale contacten, enz. Iedereen die iets of wat te betekenen had, moest dus (Parijs-)Frans kennen. Hetzelfde gebeurde in Frankrijk zelf, waar evenveel regionale dialecten werden gesproken: ieder mens met een beetje aanzien, overal in Europa, probeerde Parijs Frans te spreken.
Frans’ positie als elitespreektaal zou pas beginnen te tanen in de tweede helft van de 19de eeuw: toen begon er een gesproken standaard op te komen in alle talen.
Als internationale taal moest Frans het afleggen tegen Engels in de 20ste eeuw.
Volgens auteur is die hele ‘taalverkaveling’ (dus het indelen van een vroeger ‘taalcontinuüm’ in ‘aparte talen’, dikwijls volgens staatsgrenzen) een fictie: in feite bleef het ‘taalcontinuüm’ nog lang bestaan. Als men in wat nu ‘Nederlands’ heet wat men tegenwoordig een ‘germanisme’ gebruikte, heette dat een fout tegen het Nederlands. Maar de omgekeerde fout in het Duits was dan weer een ‘fout tegen het Duits’. En dat terwijl gesproken talen in feite in elkaar voortvloeien.
Tegen het einde van de 18de eeuw (volgens auteur) en zeker in onze tijd, merk je dat taaldiversiteit niet zozeer meer als bedreigend wordt ervaren. Je merkt zelfs dat er teruggegrepen wordt naar plaatselijke talen, uit schrik dat ze ooit zouden verdwijnen.
En die evolutie zou zich voortzetten in de volgende eeuwen, meent Joop van der Horst. Het is een feit dat, zoals hij zegt, er ‘verschillende’ Engelsen bestaan, en ‘verschillende’ Fransen (ik hoorde onlangs Canadees Frans spreken, en ik die dacht dat Frans ondanks alles homogener was dan Nederlands, moest toen mijn mening herzien)!
Ook zou geschreven taal steeds minder belangrijk worden dan gesproken taal, terwijl er sinds de renaissance een beweging in omgekeerde richting was: talen bereikten pas een zekere volmaaktheid als ze geschreven werden.
De auteur illustreert dat laatste door het nieuwe schrijven dat veel dichter staat bij de gesproken taal dan vroeger (op blogs, in sms-jes, en zelfs in kranten), door het minder belang hechten aan spelfouten, door de nieuwe manier van lezen: men verkiest kortere zinnen, kortere stukjes te lezen, én door het niet meer alfabetisch opzoeken van een woord. Dat laatste moet ik even verduidelijken. Voor de alfabetische woordenboeken bestonden er al naslagwerken, maar de onderwerpen waren niet alfabetisch gerangschikt. De latere (vertalende) woordenboeken waren dat wel. En nu, sinds er woordenboeken online bestaan, zoek ik een woord ook niet meer alfabetisch op: ik typ gewoon het woord in op mijn scherm en krijg meteen de vertaling te zien. Als ik nu al eens een woord moet opzoeken in een ‘ouderwets woordenboek’ ervaar ik dat als tijdverlies!
Als dus volgens de auteur die evolutie naar opnieuw een ‘taalcontinuüm’ (dialecten, regiolecten, talen die elkaar beïnvloeden, zeker in grensgebieden, waarbij op zich elke ‘taal’ evenwaardig is, al zijn ze niet allemaal even geschikt om te communiceren met een vreemde) een normaal gegeven is, mag ik dan nog wel spreken van ‘verloedering’?
Joop van der Horst, Het einde van de standaardtaal, uitgeverij Meulenhoff, ISBN 978 90 290 82655, 2009